zondag 26 oktober 2008

Wild Wild West deel 2

Die nacht kijk ik vol verwondering naar de hemel, waar duizenden sterren verstoppertje spelen met de wolken. En als er een ster valt mag je een wens doen als je hem ziet, ik heb echter weinig te wensen dus heb er een paar te koop.

De volgende morgen wekt B. mij met in zijn woorden goed en slecht nieuws. Goed, omdat we vanaf ons eindpunt, San Pedro de Atacama in Chili, met een bus naar Salta in Argentinie kunnen komen. Slecht, omdat het ontbijt dat op tafel staat bestaat uit brood, dulce de leche, en jam. Het brood is droog en smakeloos, en zeker niet vullend. Na dit geweldige maal weer de auto in, de vulkaan die achter ons de hele nacht de wacht heeft gehouden op. Er word om een onverwachte entreeprijs gevraagd, die we weigeren te betalen en die de gids dus moet neertellen. Halverwege stappen we uit om -zo denken we- naar de krater te lopen. Eerst komen we terecht in een grot met mummies, en een kolibrienest. En dan omhoog, omhoog, omhoog, totdat de gids zegt dat het nu wel tijd is om om te keren. Nog geen spoor van een krater of iets wat daarop lijkt. Nee, zegt hij, als we die hadden willen zien hadden we om 5 uur op moeten staan. Waarom hij ons dan niet om die tijd heeft gewekt is ons een raadsel, maar we lopen gedwee naar beneden, waar de lunch word geserveerd.

Na het eten rijden we weer de verblindend witte woestijn in, waarin eilanden lijken te drijven. Een van deze eilanden is het viseiland, bestaande uit koraal en honderden enorme cactussen, die als oude mannetjes uitkijken over de zoutvelden. In een grot staat een bordje met ´no baño´, oftewel geen toilet, alsof grotten normaliter beschouwd worden als wc´s...

De gids zet ons een kilometer van het eiland af om weer een serie briljante foto´s op het zout te maken, met de belofte dat hij ons na een uur zal ophalen. Anderhalf uur later staan we nog steeds in de brandende zon en besluiten naar de auto te lopen. Hij zegt de tijd te zijn vergeten en scheurt dan met ongekende snelheid naar ons volgende hostel. Als we uit de auto rollen ruiken we een sterke alcoholgeur en zijn blij nog steeds in leven te zijn om in ieder geval dit compleet uit zout gefabriceerde gebouw te kunnen bekijken. Zelfs de bedden zijn van zout. Hoewel iedereen nog misselijk is van de laatste rit vraagt de gids of we nog naar de andere grotten willen (ook geen wc´s), en na zijn beloftes om langzaam te rijden besluiten we het toch maar te doen.
Ik houd niet zo van grotten. Deze zijn gevuld met druipstenen gemaakt van schelpachtig spul, die zijn ontstaan toen het zeeniveau daalde en het water opdroogde. Interessant, mag ik er nu weer uit?

Tijdens het eten, dat nauwelijks genoeg is voor twee personen -dus laat staan voor zes- wordt iedereen chagrijnig en de grap of iemand de zout kan doorgeven wordt ook wat saai. Mijn zoutbed slaapt fantastisch.

Na een werkende vulkaan en een klein meer met flamingo´s dringt de geur van zwavel onbeschoft mijn neus binnen, terwijl ik luister naar het krassende, schattige geluid van enkele flamingo´s die ongetwijfeld communiceren over de kwaliteit van de vis. Dan een boomsteen, nog een meer, en een ijskoud hostel gevuld met, jawel, een grote groep Nederlanders die zich druk maken over hun fohn, en dingen roepen als ´toch lekker he´ en ´gossiemeine, toch wel koud hiero´. Ze had gelijk, het was koud, en de fles wijn en het kaartspel laat ons maar heel even het gebrek aan voedsel vergeten.

Als ik de volgende morgen mijn bevroren hand in opspuitende damp van een geiser steek en door de opkomende zon slechts de figuren van mijn vrienden in het tegenlicht zich over het veld vol opspuitend damp zie bewegen is mijn moeheid in een klap verdwenen. Ik heb nog nooit een zonsopgang gezien zo indrukwekkend als deze. De kokende modder blubbert wat en mijn schoenen bedekken zich met een dikke laag zwavel. Enkele kilometers verderop kookt het water van het thermaalbad al enkele uren, en met bevroren voeten stap ik het hete water in, waarin ik natuurlijk al snel word vergezeld door, jawel, de helft van de groep Nederlanders (degenen die wel tegen de kou konden). Heerlijk. Een Leidse student, W., hilarisch, zonnig, met humor en vol complimenten, laat me een beetje blozen door maar te blijven benadrukken hoe geweldig hij vindt dat ik ben en verandert mijn mening over de Nederlandse bevolking weer wat. Later zitten we in dezelfde bus die ons na een uur wachten naast een prachtige vos, waar ik nog vijf minuten aan toevoeg door mijn ticket te verliezen, naar San Pedro de Atacama in Chili brengt. We luisteren naar Harry Jekkers´ ´Parnerjacht´ en lachen naar elkaar om de waarheid van dit lied. Het zwarte asfalt vliegt onder ons door, er zijn vangrails en op een bord staat aangegeven hoeveel kilometer het nog is. Alsof we na een maand weer terug zijn in de bewoonde wereld.

woensdag 22 oktober 2008

Wild Wild West, deel 1

Terwijl ik wachtend op mijn gigantische pizza een kaartspel speel hoor ik vertrouwde klanken om mij heen; een enorme groep Nederlanders heeft besloten in het zelfde restaurant te gaan eten. Geweldig. Het is lang geleden dat ik dit lege gekeuvel heb gehoord, en geen minuut heb ik het gemist. Foute grappen, slecht Engels, onbeschofte woorden, kortom, een goed stel doorsnee Nederlanders die hier ook op reis zijn, georganiseerd, begrijpt u. Lekker makkelijk, hoef je niets te doen. Als ik struikel en voor de zoveelste keer keihard mijn beurse teen stoot gieren ze het uit. Het is goed dat ik met Engelsen ben, zodat ik in ieder geval niet herkend word als een van de kudde.

De pizza is deze frustratie meer dan waard, en hoewel we het nog niet weten is dit het laatste goede maal dat we zullen hebben in vier dagen. De volgende morgen staan we om half elf voor het reisbureau, waar net een schreeuwende Pool uit de auto word gezet, hij mag niet mee omdat hij zo zit te klagen -de auto was 40 minuten te laat, en dat kan natuurlijk niet, vond hij. Dit resulteert verrassend genoeg in nog meer klagen, waardoor onze four wheel drive ook pas anderhalf uur later vertrekt. Allereerst naar een zogenaamde treinenbegraafplaats. Oude wagons uit Engeland staan al niksend te roesten in de woestijn. Een eenzame spoorlijn trekt de verte in. Ik houd van verlaten plaatsen en vermaak me klauterend over de locomotieven. Als ik terug loop naar de auto zie ik een motor staan en terwijl ik er bewonderend omheen loop hoor ik iemand vragen of ik mee ga. ' Waarheen?' vraag ik. Geen idee, zegt de kleine man die de sleutels blijkt te bezitten van dit geweldige vervoersmiddel. We praten wat en hij blijkt uit Turkije te komen, in de Verenigde Staten te wonen en per motor helemaal door midden Amerika hierheen te zijn getrokken. Mijn mond valt open, niet zozeer van verbazing als van jaloezie. 'Kun je me naar Uyuni brengen?' vraag ik. Natuurlijk!

Dus klim ik achterop de motor van iemand die ik een minuut ken en laat de rest van mijn vrienden achter in de auto. Het is heerlijk, het zijn vijf ontzettend inspirerende minuten want het gesprek dat wij voeren gaat niet over koetjes en kalfjes. Als ik af moet stappen baal ik als een stekker en denk er even over om mijn tas van de auto te halen en op zijn aanbod om met hem te reizen in te gaan. Maar als ik naar het gezicht van vriend C. kijk zeg ik nee, en stap in de auto, die te klein is voor onze lange benen, en scheur naar de zoutvelden.

De zoutvelden zijn verblindend wit en doodstil. Er is niets te zien. Door het gebrek aan horizon en de witte ondergrond is het makkelijk om hilarische fotos te maken (bewijs is onderweg), en na ons enkele uren al verbrandend te vermaken rijden we naar een prachtige rode vulkaan. De zonsondergang is de beste die ik ooit heb gezien. Een stelletje roze flamingos pikt ongestoord in het meertje op zoek naar vis.

woensdag 15 oktober 2008

Zweven

De zon schijnt enthousiast neer op Potosi, de hoogste stad van de wereld, en verlicht haar smalle straatjes, dikke vrouwtjes met gevlochten zwarte haren en gekleurde doeken, maar ik merk er niets van want ik lig te slapen. Het is twee uur ´s middags, en ik ben moe. Twee nachtbussen hebben hun tol geeist en ik heb besloten geen bezoek te brengen aan de mijnen, maar in plaats daarvan een dag helemaal alleen lekker alles te doen waar ik zin in heb.

Twee dagen eerder zat ik nog middenin de jungle, in Rurre, een dorpje dat op twee manieren te bereiken is: per vliegtuig, voor zo´n 60 dollar, drie kwartier vliegen, of per bus, voor 5 euro, 18 uur over een weg die nauwelijks breder is dan het voertuig, vol hobbels en gaten, langs een dal dat honderd meter diep is.

Met de bus dus, logisch.

In Rurre vinden we onze twee engelse vrienden, C. en H., die net terug komen van de pampas en het ons ten zeerste aanraden. Boeken dus, een dagje dreadlocks maken, en dan vanuit Rurre verder met een jeep, die mij en vijf anderen naar een boot bracht die ons drie dagen lang over de rivier zou vervoeren. De eerste tien alligators doen iedereen naar de camera´s grijpen. Capibara´s, een soort gigantische cavia´s ter grootte van kalfjes, kijken verstoord om zich heen als zij het brommen van de motor horen naderen. We vinden enkele anaconda´s, en zwemmen met de homoiconen van de dierenwereld, de roze dolfijnen. Daarnaast hebben we een competitie synchroonhangmatzwaaien, en ik weet zeker dat ik zeer hoog zal scoren zodra dit een onderdeel word van de Olympische Spelen. De geluiden van de nacht zijn onbeschrijflijk luid. Ik verdenk Tiesto ervan een van zijn rifs te hebben gepikt van een van de vogels. Aapjes klimmen over de hutten waarin we slapen.

Op de laatste dag gaan we piraña vissen, en na tientallen keren mijn hengel leeggegeten opgehaald te hebben vang ik er eindelijk een, die ik zo hard naar binnen slinger dat hij hopla aan de andere kant van de boot weer in het water terecht komt.
Later weet ik mijn armen beter in bedwang te houden en landt er eindelijk eentje in de boot; B. heeft ondertussen al 10 gevangen en ik besluit dat ik het maar opgeef voor vandaag. Mijn vingers stinken naar het rauwe vlees dat ik telkens aan het haakje pruts, en ik ben bang dat de half levende vissen in mijn voeten zullen bijten. Want ja, ze hebben echte tanden. Hoewel er weinig vlees aan zit smaken ze heerlijk, biologische vis, wat wil je nog meer?

Nu dus, na urenlange busreizen naar het zuiden overleefd te hebben, in Potosi, uit bed dan maar, om wat te gaan ´wanderen´. Onbestede dagen als deze zijn mijn favoriet; ik kan mijzelf urenlang al schrijvend, tekenend en denkend vermaken, terwijl ik in gebroken Spaans halve gesprekken voer met de lokale bevolking nadat ik expres verdwaald ben om ook de andere kant van de stad te zien. En als ik de door tl-licht verlichte restaurantjes met lunch (soep, rijst, thee) voor een halve euro zat ben vlucht ik naar een warm café genaamd La Plata, gevuld met gringos en houten meubilair die een familiare sfeer creeeren waarnaar ik soms, thuisloos als ik ben, zo verlang. Het ruikt lekker naar koffie en ik baad rond in een heerlijke vorm van alleen zijn. Het leven is beter dan ooit: ongebondenheid en ongedwongenheid spinnen een veilig web. Zelfs mijn hoofd word lichter en leger, los van die oneindige druk van verwachtingen.

De tafel waaraan ik zit is beschilderd met lelijke witte tulpen, de chocolademelk is dik en heerlijk bitter. Op de achtergrond slechts wat westerse muziek en het gemompel van reizigers die hun komende week over de Lonely Planet discussieren. Ik zweef.

zondag 12 oktober 2008

Huayna Potosi

De nacht is stil. Er zijn slechts twee geluiden die ik hoor; het gekraak van de schoenen in de sneeuw, en het gehijg van mijzelf. Ik heb bijna geen lucht maar moet omhoog. Mijn adem maakt wolkjes in de donkere lucht, mijn felle hoofdlamp drukt op mijn voorhoofd en bezorgt me meer hoofdpijn dan ik zou moeten hebben. Met elke stap lijkt de zuurstof te verminderen. Vrolijk twinkelen de lichtjes van La Paz in de verte, aan de andere kant slechts een diep dal. Boven mij de sterren van de zuidelijke hemisfeer, voor me de gids, achter me B., de geoefende klimmer die bevroren lijkt te zijn in zijn eigen gedachten. We stoppen even en ik gooi mijn hoofd in mijn nek en mijn armen in de lucht. De neiging om mijn kleren uit te trekken is nauwelijks te onderdrukken, maar naakt in min 15 is geen goed plan. Dus verder maar weer. De ijswand is gemakkelijk met een bijl te beklimmen, het volgende pad is echter nauwelijks een pad te noemen. Springend van eilandje naar eilandje, over gapende dieptes die blauw oplichten in het licht van de beginnende morgen. Na zes en een half uur klimmen zien we de top, nog even, over een richel niet breder dan mijn laars.

´What the fuck am I doing on top of this mountain?´ vraag ik verdwaasd aan B. Ik wil niet verder! Jawel, roept hij me de moed in. Eindelijk boven zien we de zon opkomen. Daar ligt La Paz, en verderop het Titicacameer. Het dal verschuilt zich onder pluizige wolken. Ik besef dat dit slechts de helft is, dat ik geen keuze heb, dat ik naar beneden moet. Mijn haren zijn bevroren, net als mijn neus. De gids lacht. We moeten terug naar beneden, voordat het te warm wordt. Na drie stappen val ik en verdraai mijn knieen. ´Ik kan dit niet doen!´ schreeuw ik. Jawel, roept B. me de moed weer in. Na de smalle richel terug naar de eilandjes. Ik val weer. Ik ben misselijk en mijn darmen werken ook niet zoals het hoort. Nog een keer vallen. De gids begint tegen me te praten in het Spaans, wat ik gewoonlijk perfect versta. Ik heb geen idee wat hij probeert te zeggen, draai me om en schreeuw dat hij moet stoppen met Spaans praten, dat hij na vijftien jaar op deze berg toch Engels zou moeten kunnen. Ik val weer. En begin eindelijk te huilen.

Later, na enkele uren miserabele afdaling, val ik in een diepe droomloze slaap en word verdwaasd wakker als de gids vertelt dat we nu de laatste vierhonderd meter gaan doen. Het eten in deze tocht was vreselijk slecht, alleen rijst, met iets dat op hondenworst leek en er verdacht naar rook, dus vol zijn we niet. Maar we komen beneden, uitgeput maar voldaan. Ik heb net bovenop een berg van 6088 meter gestaan. Ik kan dingen die ik nooit verwacht had. B. en zijn vriendin J. voelen zich net zo voldaan, en samen drinken we een grote fles Boliviaans bier om te vieren dat we van de berg hebben gewonnen.

zondag 5 oktober 2008

Klimmen, feesten, reizen, feesten, klimmen

Om de ruines van Machu Picchu te bereiken kunnen verschillende routes genomen worden; de beroemde Inca Trail, die maanden van te voren geboekt moet worden en dus vol is, een jungle trek, een wandeltocht, en de Salkantay trek. Deze laatste gaat via de pas van de berg Salkantay richting de ruines. Het is een tocht van 77 kilometer in vier dagen. Op dag vijf dan eindelijk Machu Picchu. J. en ik vinden allebei dat we dit best kunnen en zo staan we om half vijf 's ochtends kleumend te wachten op een gammele bus die ons, drie andere Engelse mannen -H, C, B-, een Israelisch meisje -J- en onze gids Gonzales (laten we hem Gonzo noemen) naar onze plaats van vertrek zal brengen.

Na het gewoonlijke slappe gelul over seks, drank, en alles wat daarbij hoort, blijken de Engelse mannen toch best mee te vallen. Het Israelische meisje J. klaagt voornamelijk en het liefst over geld. De eerste dag klimmen we naar 3800 meter, waar we in de vrieskou van min tien proberen te slapen. Mijn hoofd ontploft bijna, ik ben nog niet gewend aan de hoogte. Drie Franse mannen, die we de komende vijf dagen constant tegen zullen komen, geven me coca thee -het lokale wondermiddel. De volgende dag langs Salkantay, de nog nooit door iemand beklommen monsterachtige berg, het dal in. De Engelsman C, die later zeer goede vriend zal worden, en ik besluiten de sterren te bekijken op onze rug. Het is een ongelooflijk schouwspel van de hemel van het zuiderlijk halfrond; hoewel, de avond ervoor was het twee keer zo fantastisch, maar veel te koud. Iedere dag lopen we rond de achttien kilometer, worden we gevoed door voornamelijk rijst met vlees en gaan de gesprekken over avocado's, sinterklaas, god, en ons favoriete dier. Op dag twee is er een tien minuten durende regenbui. C., J. en ik schuilen in het hutje van een man die op de berg woont. Binnen is het schraal ingericht, een minuscuul bed, twee smalle bankjes, en een kookstel. Vanuit zijn raam probeert hij aan voorbijgangers chocola en drinken te verkopen. Op het vuur staat een cavia te koken, onder het bed rennen enkele andere avondmaaltjes gezellig rond.

Na weer een nacht in de tent naast het snurkende Israelische meisje, en weer een dag van constant lachen omdat we de Fransen telkens tegenkomen, eindigen we in het dorpje Santa Teresa, waar hot springs zijn. Heerlijk, behalve het feit dat het moment dat ik uit het water stap de minuscule bijtvliegjes mijn benen letterlijk zwart kleuren en met hun venijnige kaken hapjes uit mijn vlees nemen. Dat betekent jeuk voor de rest van de nacht. Gelukkig merk ik daar weinig van, want C. en ik -en daardoor ook de rest- besluiten het feit dat we over de helft zijn te vieren met een pak rode wijn.

Dag vier bestaat voornamelijk uit het volgen van een spoorlijn, het fantaseren over avocado's, en eindelijk maar toch een voor lunch krijgen! 's Avonds slapen we in een hotel, om de volgende morgen om 4 uur op te staan om als eerste bij Machu Picchu te zijn. We rennen meteen door naar de kassa voor Wayna Picchu, de berg die achter Machu Picchu ligt en dagelijks slechts 200 mensen binnen laat. B., een van de Britten, een legerman met droge humor en meterslange benen, is als eerste boven. Ik als zevende, met een bijzonder mooie blauwe plek op mijn been (die twee weken later nog niet weg is) aangezien ik ben uitgegleden bij het naar boven rennen op de smalle trappen langs de berg. Als we dan eindelijk boven staan, in de stilte van de morgen, en neerkijken op Machu Picchu, overvalt ons allemaal een gevoel van complete voldoening; hiervoor hebben we vijf dagen gelopen, rijst gegeten, nog meer gelopen, nog meer rijst gegeten, in de kou geslapen. Het is een onbeschrijflijk gevoel. Gonzo geeft ons een rondleiding en legt ons vanalles uit over de significantie van bepaalde gebouwen, zonnewijzers, en stenen. Zijn accent en onze moeheid leidt tot hilariteit. Natuurlijk komen we de Fransen weer tegen -we besluiten een groepsfoto met ze te maken.

Dan terug naar Cusco, naar Jack's, waar je voor enkele euro's geweldig westers voedsel kan eten, en dan de markt op, waar kleine Peruviaanse mannen op ons af komen gerend met bonnen voor gratis drankjes, die we vervolgens allemaal maar op maken om vroeg in de morgen maar eens licht beschonken terug te keren naar het hostel. De volgende dagen beleef ik allerlei kleine avontuurtjes, zoals een lunch voor een sol (25 cent) in een soort grote gevangenishal, en dan met C, H, B en zijn vriendin J in de bus naar Puno, aan het Titicacameer. We bezoeken drijvende rieteilanden en een oude Engelse boot, en gaan dan door naar Copacabana, aan de Boliviaanse kant van het meer, om op Isla del Sol een geweldige zonsondergang te zien en voor de zoveelste keer 'shithead' te spelen.

In La Paz aangekomen feesten we weer. La Paz is een enge stad, vol cocaine, berovingen, en gemak waardoor je vast blijft plakken terwijl je er eigenlijk niets te zoeken hebt. Daarom besluiten B, J en ik Huayna Potosi, een berg van 6088 meter te beklimmen. C en H gaan verder, en opeens merk ik dat ik een vriendschap ben begonnen met iemand en dat afscheid nemen toch bijzonder vervelend is. Maar reizen blijft reizen, en ik ga liever de berg op dan heel lang de jungle in. Dus bivakmuts passen, ijsbijl uitproberen, en trappelend van verwachting mijn bed in voor het volgende avontuur.